Het verhaal van de Vittorio, mijn oom Wim en Una Paloma Blanca

8 mei 2022 - Leiden, Nederland

Una paloma blanca

Begin jaren zeventig. ’72 of ’73. Van een wielervirus was nog geen sprake. Mijn broer voetbalde bij Sportclub Lisse, en ik ook, zei het met gezonde tegenzin. Ik had een hekel aan het trainen, en dan met name aan de trainingen op het kaal getrapte kleiveldje waarop wij geacht werden ons de elementaire beginselen van de voetbalsport eigen te maken. Er groeide geen grasspriet op dat immer zompige trainingsveld. Door het intensieve gebruik was het inzaaien voor het begin van het seizoen meer een ritueel dan een nuttig gebruik. Het regende altijd, wat mijn hekel alleen maar verhevigde. In de regen op de fiets erheen, in de regen trainen, smerig tot op het bot worden, en door de regen op de fiets naar huis. Modder en klei aan voetbalschoenen en kleding, daar had ik geen zin in. Mijn vader stond er ook nog eens op, dat de voetbalschoenen een schoonmaak- en poetsbeurt ondergingen na zo’n misdadige ontering van het soepele leder. ‘Het leer droogt uit, en zoals jij met je schoenen omgaat, ben je ze niet waard’, was zo ongeveer de les die mij meer dan eens (en dus bijna elke week) voorgehouden werd. Godsamme, wat een straf. Straf op straf, eigenlijk ook. Ik gooide mijn schoenen vaak zonder er naar om te kijken in een hoek, waar ze een week lang in een plastic zak lagen te stinken. Als ik nou eens niet meer naar zulke trainingen ging, ontsloeg ik mezelf ook van die opgelegde materiaalzorg. Ik ging alleen nog maar naar een training als de kans op een droog veld 100 procent was. Ik moest het dus noodgedwongen voornamelijk wel van mijn ‘talent’ hebben. Mijn broer daarentegen was een toegewijd trainingsdier, en maakte zelfs een bescheiden carrière en haalde de hoogste elftallen mede dankzij een tomeloze inzet in die ‘kleipoel’. Zijn slidings kwamen er uitstekend tot zijn recht, hij drong er mee door tot in de ‘C’, ‘B’ en later zelfs de ‘A’ selecties. Maar voetballen was toch in die jaren de bepalende sport, die we ook na het avondeten op een grasveldje, de poort uit en de straat over, beoefenden. Balletje trappen, of één op doel, paaltjes voetbal, soms aangevuld met een buurtjongen. Dat vond ik dan wel weer leuk. Minder sportief aangelegde buurtjongetjes konden eenvoudig afgetroefd worden, ‘door de benen spelen’ en lekker sarren, dat soort dingen. Ik waande mezelf, volkomen onterecht natuurlijk, al snel een Cruijff of Neeskens, de laatste was veruit mijn meest favoriete speler van die tijd.

Een bal ging altijd mee, ook als we op familiebezoek gingen. Nette kleding, zondag of verjaardag, een balletje trappen dat kon altijd wel. Schoeisel deed er dan niet zoveel toe. Even naar buiten, die huiskamer uit die blauw zag van de rook, en weg van die ‘grote-mensen-gesprekken’. Daar begreep ik toch niets van, laat staan dat het me iets interesseerde. En zo gebeurde het dat we met enige regelmaat, de regelmaat van de jaarlijkse niet over te slaan verjaardagen, bij Ome Wim en Tante Melie in Castricum belandden. Maar een hekel hadden we er zeker niet aan, gezellige open mensen. Ze bewoonden een bescheiden flat boven een winkelcentrum. De weg achter dit winkelcentrum was autoluw en een uitstekende plek om een bal heen en weer te kunnen schieten. We hoefden slechts één trap af en langs de bergingen van de bovenwoningen. Door het raam van een van die bergingen konden we de racefiets van Ome Wim zien hangen. Mijn broer kreeg steeds meer aandacht voor die lichtblauwe ‘racefiets’. Het woord racefiets werd bijna plechtig uitgesproken. Onaangeroerd moest die fiets daar toch al wat jaren gehangen hebben, maar er ging een ongekende aantrekkingskracht van uit. Daar hing geen fiets, maar een snelheidsmachine, een magisch verlengstuk dat toebehoorde aan een ‘coureur’ of een ‘wielrenner’. Een racefiets zoals Jan Janssen of Eddy Merckx er een hadden.

Op een racefiets was je geen eenvoudige fietser meer, maar ontsteeg je de werkelijkheid en werd je een ‘kreur’ zoals mijn oom dat met een twinkeling in zijn ogen zei. En dat was hij geweest, bekers, medailles en vaantjes waren de stille getuigen van wat toch een roemrijk verleden moest zijn geweest. Soms vertelde hij wat van de verhalen die bij de bekers hoorden, over zijn deelname aan Olympia’s Tour. Het ging hier over fietsen in wedstrijdverband, iets waarbij wij we ons totaal niets konden voorstellen. Daar kon de fantasie heerlijk mee aan de haal gaan. Fietsen op een mooie racefiets, en dan prijzen winnen, zulke bekers… Het ontzag van mijn broer en mij groeide, en nam alleen maar toe met iedere keer dat we in Castricum op bezoek waren. Mijn broer was inmiddels goed geïnfecteerd met wat leek het schier onbereikbare. Hij moest en zou eens een racefiets hebben. Hij legde iedere spaarcent opzij voor een hemelsblauwe Gazelle Sprinter, de eerste racefiets die ons gezin rijk zou zijn, die na de zomer van ’75 een plaats zou krijgen in het schuurtje en die in aanvang alleen maar onderwerp van mijn broers poetsdrift zou zijn.

Terug naar Castricum. Meestal na het zoenen en handjes schudden, gingen we zodra het kon vlug naar beneden om dus dat balletje te trappen en gebiologeerd naar de ‘racefiets’ te staren. Hij hing daar maar. Doodstil. Hoe hard kon je er wel niet op gaan? Het lichte blauw was ook zo mooi. Mijn broer kreeg naar verloop van tijd steeds meer verstand van racefietsen en onderdelen, kennis opgedaan na intensieve bestudering van de folders en prijslijsten zorgvuldig verzameld na een rondgang bij de plaatselijke fietsenmakers. Deze gedrukte full colour trofeeën werden amechtig gekoesterd en geraadpleegd als was het Het Nieuwe Testament, de aankondiging van een Nieuw Tijdperk. Het aanstaande tijdperk van de racefiets. En dus, viel zijn mond open van verbazing toen hij de letters op de achter derailleur kon ontcijferen, de letters die samen het woord ‘Campagnolo’ vormden. Dit onderdelenmerk stond synoniem voor de Heilige Graal, zij die het bezaten beschikten over superkrachten waar nog geen doping aan kon tippen. Het was het merk van de kenners, de fijnproevers. Aan zo’n racefiets waar zulke onderdelen op zaten konden bijna mythische krachten worden toegedicht.

Aan mijn blinde verering kwam in de zomer van 1975 abrupt een einde. Op een zondag was ons gezin weer eens te gast te Castricum, de reden; ongetwijfeld een verjaardag. De bekers stonden weer in vol ornaat te glimmen, en het blauwe racemonster hing zoals altijd in de berging. Alles was zoals het hoorde te zijn. Totdat Oom Wim een plaat ging opzetten. ‘Moet je dit eens horen, dit vind ik zo’n mooi liedje’, grinnikte hij en liet de naald op het vinyl zakken. Met zichtbaar genoegen en tot vreugde van Tante Melie bracht de stereo-installatie het vrolijke deuntje ‘Una paloma blanca’ ten gehore. Er werd wat meegezongen, mijn tante bewoog op de muziek en lachte. Iedereen in de kamer keek naar mij. Mijn stemming sloeg als een blad aan een boom om. Ik haatte dit lied, dit deuntje dat al maanden de hitlijsten domineerde. Ik kon niet snappen dat zoveel lulligheid zoveel aandacht kon krijgen. En dan die gast die dat zong, met zijn irritante pindakop. Hoe langer het duurde, hoe stuurser ik ging kijken. Dit leek op vooropgezette chantage. Mijn ouders en zelfs mijn broer vonden het wel komisch, wat het allemaal nog veel erger maakte. Ik hield van ‘stoere-mannen-muziek’, ‘glamrock’ van bands als Slade, the Sweet, Mud en een nummer als ‘Child in time’ van Deep Purple. Dat was je ware, niet die oplegde gecultiveerde ouwe wijvenbagger. Ik voelde me uitgelachen. Op de klanken van die vrolijke blokfluit stortte mijn oom, de wielergod, van zijn sokkel. Want wie van zulke muziek hield kon niet serieus genomen worden…

“I can feel the morning sunlight
I can smell the new-mown hay
I can hear God's voice is calling
For my golden sky light way”

Twee dagen na Kerstmis van 2005 riep God tante Melie bij zich. Veel te vroeg, en haar man en familie in ontsteltenis achterlatend. Een zwak hart bekortte haar leven. Tussen ‘una paloma blanca’ en mij is het toch nog goed gekomen. Ik heb het nummer zelfs op CD. Over de bergen vliegt de witte duif haar vrijheid tegemoet. Daar ben ik van overtuigd.

‘Eens een renner, altijd een renner’

10 maart 2011.

Op mijn verzoek is ome Wim in Lisse. We zullen het hebben over zijn wielercarrière. De lichtblauwe fiets. Hij is bijna té goed voorbereid. Een tas met plakboeken, fotoalbums, verenigingsboeken, schriften ligt aan zijn voeten. Ik kijk het allemaal belangstellend in hij begint geduldig te vertellen over het begin van zijn wielerloopbaan, in militaire dienst. Zijn tijd als nieuweling, waarin sprake is van de eerste uitslagen die er toe doen. Tijdrijden ligt hem goed. De deelnames aan de Nederlandse Club Kampioenschappen. Zo komen we op Olympia’s Tour van 1961. De meest prestigieuze meerdaagse wielerwedstrijd voor amateurs in Nederland. Wim Zonneveld is namens B.R.C Kennemerland geselecteerd, gebaseerd op zijn tijdrijders kwaliteiten en aanvallende instelling. Zijn deelname duurt precies 60 kilometer, wordt van de weg gereden door de auto van een official. Een ‘Hoogerlandje’ avant la lettre, om het zo te zeggen. Maar zijn wielercarrière kent ook hoogtepunten, het jaar ervoor wordt hij nog clubkampioen lange afstand, en zijn er ereplaatsen in diverse rondes in Noord-Holland. Dat verklaart de vele bekers, medailles en vaantjes. Hij loopt hard, schaatst en is vooral en bovenal een verenigingsman. Van ploegleider tot aan parcoursbeveiliging, hij voelt zich voor geen klusje te goed. Zijn eindeloze vrijwilligerswerk voor atletiek -en wielerverenigingen mondt uit in een Koninklijke onderscheiding, lid in de Orde van Oranje-Nassau.

Tante Melie leek tot dan toe slechts de huisvrouw zoals ik haar kende. Op de achtergrond, zorgzaam. Dat beeld behoeft dan toch enige bijstelling. In de ‘wielerschriftjes’, die ome Wim minutieus bijhoudt duikt regelmatig een ‘M’ op. Dan is Melie mee geweest, ook op de racefiets. Tijdens een fietsvakantie in Limburg zijn ze samen tamelijk roekeloos eens met een vaartje van 70 per uur van de Halembaye afgeraasd. Om maar een voorbeeld te noemen. ‘Over the mountains I fly’…

Ik probeer de stortvloed van informatie in me op te nemen tijdens die dag in maart. Maak aantekeningen en krijg het nodige mee, maar krijg ook het gevoel dat er iets anders speelt. Dat wordt dan een goeie maand later duidelijk.

5 Mei 2012.

Het is vandaag precies een jaar geleden dat ik op de fiets naar Athene vertrok. Het is ook de verjaardag van Huub. Maar hij woont nu in Mali. Ik ga naar mijn ouders niet om zijn verjaardag te vieren, maar om samen met hen een bezoek te brengen aan oom Wim Zonneveld. Hij heeft een paar weken geleden heel slecht nieuws gekregen. Maag -en leverkanker, in een ver gevorderd stadium beperken zijn toekomstverwachtingen van enkele weken tot een half jaar en hopelijk een jaar. ‘Maar dood ga ik eraan’, is zijn eigen nuchtere, typisch Noord-Hollandse commentaar. ‘Iedereen kan dit krijgen, Paul. Dit heeft niets met genen of wat dan ook te maken. Mijn dochter of zoon hoeven dit niet te krijgen, of wel. Het is niet genetisch bepaald’, zei hij tegen mij door de telefoon een week eerder. Ik beloofde zo snel als mogelijk een afspraak te maken om langs te komen, en hij vond het een goed idee om dan samen met mijn ouders te komen. Met de auto naar Castricum dus. We praten onderweg wel wat, maar de stiltes zeggen meer. Wim staat ons al op te wachten toen hij een autoportier had horen dichtslaan. Jeezis Karistis, wat een verandering met de ontmoeting in maart. Hij was toen op mijn verzoek speciaal naar Lisse gekomen om mijn research voor dit boek te completeren. Er leek toen geen vuiltje aan de lucht en voor iemand van in de zeventig zag hij er zeer patent, scherp en fit uit. Ik wilde toen vooral veel te weten komen over zijn actieve carrière als amateur wielrenner, het begin en die magische lichtblauwe fiets. Die heeft hij nog steeds, en die wil ik graag weer zien.

Hoe opgeruimd je ook probeert te zijn tijdens zo’n bezoek, de dood zweeft door de kamer, is aanwezig. Ondanks zijn ziekte komen ook de dagelijkse beslommeringen aan bod. Wat nu, wat straks? Chemo kuur, wat zullen de effecten zijn? Zal het aanslaan? Het wordt allemaal met een haast onwerkelijke vanzelfsprekendheid besproken. Het gezicht is al behoorlijk ingevallen, de ogen staan dof. De koers lijkt gereden. Aan de meet staat de man met de zeis. Toch weet hij me te verbazen als hij vertelt over zijn korte fietstochtjes die hij er in blijft houden. ‘Ja, vorige week voelde ik me niet zo goed. Toen ging het maar 17 kilometer per uur gemiddeld. Maar van de week ging het toch weer wat beter. 19 kilometer per uur gemiddeld’, en daar was die glinstering in zijn ogen weer. ‘Eens een renner, altijd een renner’ zei ik, niet zonder bewondering. Maar ik wilde het ook laten klinken als het onuitgesproken verbond wat wielrenners onderling met elkaar hebben. ‘Ja ja, eens een kreur, altijd een kreur’, verbeterde hij me onbedoeld.

‘Kom, we gaan even naar de schuur. Want jij wil die fiets zien, daar kom je toch voor?’ Bijna beschaamd loop ik achter hem aan, mijn vader volgt, zijn fototoestel in de aanslag. Ik voel me wat opgelaten, en waarom eigenlijk? Dit bezoekje was al afgesproken nog voordat er sprake was van kanker, van de dood die aanpikt. Toch voelt het voor mij alsof ik iets op kom halen waar ik eigenlijk geen recht op heb. ‘Kan jij daarbij? Ik heb een trappetje klaar gezet, om ‘m te pakken.’ Maar dat is niet nodig. Ik til de lichtblauwe Vittorio uit de steunen, opvallend zwaar nog voor een racefiets. Mijn oom pakt een stoffer, en schuiert het stof van het frame. Ik herken de Campagnolo derailleurs waar wij indertijd zo verlekkert naar keken. Een weerzien met een dood gewaande filmster, zoiets. Marilyn Monroe is niet dood maar hangt in een schuurtje in Castricum. Het frame vervaardigt door Jan Groot vertoont wat roestplekken, de tijd is niet ongemerkt aan deze vélo voorbij gegaan. Ik probeer de afzonderlijke onderdelen in me op te nemen, de sierlijke belettering. Het stuurlint kleeft onaangenaam, is kennelijk zo oud als de fiets zelf. Het is een waar museumstuk. Het wat verschoten blauw heeft een duidelijke relatie met het celeste van Bianchi, lijkt uit hetzelfde doosje pastel kleurkrijten gekozen te zijn. Dus toch een mythische fiets. We pompen samen de banden op. Mijn vader maakt geroutineerd foto’s, en met een kennersoog merkt hij op dat de fiets een fraaie slanke voorvork heeft. Wat toen de uitstraling van een gekooid roofdier had in die berging van die flat, oogt nu als een pas opgegraven dinosaurus. Maar het is geen anticlimax, of een teleurstelling. Het is wat het is, een oude fiets. Een bijzondere. Dit lichtblauwe racemonster bracht ons jonge jongens in vervoering, was wellicht de katalysator tezamen met de verhalen van onze wieleroom de aanzet om dat ook te willen. Op wat voor manier dan ook.

1 Reactie

  1. Jakob Cijsouw:
    18 mei 2022
    Ook dit verhaal leest weer heerlijk weg. Top👌